Je kijkt naar een stuk hout. Er is dus een oog dat kijkt en er is een stuk hout. Maar als je oog écht geopend wordt en écht gericht wordt op dat hout, schrijft de dertiende-eeuwse mysticus Meister Eckhart, dan blijven ze ieder voor zich wat ze zijn, en toch worden ze in de werkzaamheid van het kijken zo één, dat je naar waarheid zou kunnen zeggen: ooghout, en het stuk hout is mijn oog.
Eenheid tussen het kijken en het zijn. Zo intens kijken dat je dat wat je ziet wordt, dat je erin verdwijnt. Dat is een mystiek verlangen. En soms, misschien, een mystieke vervulling.
In het atelier van Pieter Knorr is het stil. Er druppelt wat muziek. Het licht valt grijzig door de schuine dakramen. Het hangt wat aan de dingen, de potten en kruiken die op een richel staan, het hout van de stoelen om de tafel, en het streelt een schilderij waarop in veel wit een vos ligt. Nee het is niet alsof hij ademt. Het is alsof hij niet meer ademt. Die vos is er niet meer, maar zijn donzigste haartjes, zijn voor goed gesloten oog, de ruwere haren van zijn pels die zijn er nog wel. Kijk je nog beter dan zie je dat ook die er niet zijn. Er is verf, in kleine en grotere streken, toefjes, krassen. Doe een stap terug en de vos is er weer, in wonderlijke innigheid overvloeiend in de ruimte die hem omringt.
Op een grote zwartwit foto zien we Pieter Knorr. Op zijn schoot ligt een veel te vroeg geboren veulentje. Het is dood. Pieter Knorr ziet er dodelijk vermoeid uit. Hij heeft, zegt hij, op het moment dat die foto genomen is, de hele dag geschilderd. Dat veulentje. Hij kreeg het van iemand die wist dat zoiets een onderwerp voor hem zou kunnen zijn. Hij pakte het uit het plastic, en het diertje trof hem - de gave hoefjes, het tedere snuitje, de dunne gewrichten, de bevliesde ogen. Hij wilde het schilderen, zoals hij ook de dode das, de dode vos, de blauwe schaal, de grijze kruiken, de verdorrende bloemen, de kraai op zijn rug wilde schilderen. Zoals hij zijn vader tekende toen die op zijn sterf bed lag, achter elkaar, de ene schets na de andere. Dat was liefde, zegt hij, nog nooit was hij zo dichtbij zijn vader geweest. „Wat een vader! Wat een prachtige vader!”
De dingen, de ding geworden dieren, het sterven en dorren. Er is iets in wat Knorr treft. En dat iets is, anders dan men misschien zou denken, eerder het leven dan het dood-zijn. Het is het leven dat sterft en vervalt. De dode das, de kraai, de vos - ze zijn 'uit de tijd gevallen'. Maar ze zijn niet uit de ruimte gevallen. Het lichaam dat leefde is er nog en gaat meer dan ooit in de ruimte op, juist nu, nu het stilligt, nu geen haartje meer beweegt.
In Knorrs schilderijen zie je dat de dingen niet op zichzelf bestaan. Ze zijn één met de omgeving, ook, of misschien wel juist, als ze niet (meer) leven. Op een schilderij kan niets leven, de adem valt niet te schilderen. Het dier is in zijn dood-zijn zo dichtbij. Ook de vaas, de schaal, de bloem, ze rusten volkomen in de verf en in onze blik, die natuurlijk de blik van de schilder is.
Als hij naar iets kijkt terwijl hij het schildert, kijkt hij op de manier van Eckhart. Hij verdwijnt erin. 'Ooghout.' Er is geen onderscheid meer tussen hem en dat wat hij ziet. Oog en object worden één. Oogveulen. Oogpot. Wie naar zijn schilderijen kijkt, voelt datzelfde, net alsof de blik van de toeschouwer ook nieuwe kwaliteiten krijgt. Deze schilderijen zijn een geïntensiveerde vorm van kijken. Niet alleen van kijken, maar van leven. Het eigenaardige is misschien dat je op de schilderijen van Knorr iets ziet alsof je de enige bent die het ziet. Dat wil zeggen: alsof je alleen bent als je kijkt. Iedereen overkomt dat wel eens, juist als er niemand in de buurt is. Dan kan het je overkomen dat je verzinkt in de aanblik van iets, gedachteloos. Zodra er iemand bij komt kijk je anders, meer bewust van jezelf en de ander, en dan verdwijnt dat waarnaar je keek enigszins naar de achtergrond. Om echt te kijken moet je de ander en jezelf vergeten, lukt dat, dan kun je ook samen naar iets kijken en erin opgaan. Dat is een vorm van intimiteit.
Zo schildert Pieter Knorr: alsof je alleen was en verzonken in de aanblik van de vaas met de appels. Omdat het schilderij de verzinking is.
Dat lijkt ook iets te doen met de dingen zelf. Dingen kunnen zo verloren, zo ongezien ergens staan. Niemand die acht op ze slaat, laat staan bij ze horen wil. In het huis van iemand die er niet meer is, is zoiets duidelijk te voelen, hoe ontheemd alles nu is.
Spullen die betekenis hadden, hebben die ineens niet meer, omdat er niemand meer is om ze met zijn of haar bestaan bij elkaar te houden.
Wij verdwijnen en laten de dingen achter en het is net of we ook hun betekenis meenemen.
Misschien is dat ook wel wat Knorr doet, de dingen gedenken die het overleven. Al overleven ze niet, ze bestaan gewoon ook na de dood. En in dat woordeloze bestaan van de dingen lijkt een vraag te schuilen. Net zoals in het ding geworden dier. Het leven dat er was is ergens heen gegaan. Wie zijn ze, nu ze van niemand meer zijn? Ik weet het niet. Maar sommige van Knorrs schilderijen lijken het wel te weten. Daar is de blauwe schaal helemaal schaal, de grauwe kruik verdient de volle aandacht, de dorrende bloem gaat op in de verf, in de omgeving, in mijn blik. Alles doet ertoe.
Maar uiteindelijk zie je iets dat niet om taal vraagt. Er zijn schilders over wier werk je veel kunt, misschien wel moet, zeggen. Omdat er een idee achter zit, een denkbeeld, een gedachtegang die je enigszins kunt verhelderen in samenspraak met het woordeloze beeld.
Bij Knorrs schilderijen kun je natuurlijk ook wel wat zeggen. Je kunt, zoals ik hierboven deed, wijzen op de manier waarop ze geschilderd zijn, op de rust van het beeld, de stilte die de dingen omgeeft, de toetsjes verf die een intensiteit van kijken overdragen die je zonder tussenkomst van de verf helemaal niet zou kunnen hebben. Dat zijn dingen die je kunt zeggen en waarmee je jezelf dichter bij de sensatie brengt waar het in die schilderijen om lijkt te gaan. Maar toch voel je dat in het zeggen, het gebruik van woorden, iets verloren gaat.
Biologe en antropologe Jane Goodall beschreef ooit tegenover Wim Kayzer de schoonheid van een vlieg die op haar arm kwam zitten: het groen en goud glanzende lijfje, de gouden spettertjes daarin - en dat het woord 'vlieg' de ervaring zo sterk tekort doet. Het woord vlieg haalt iets van de schoonheid van het moment weg omdat, oh het is gewoon een vlieg.
Het gaat om het volledige, woordeloze zien dat je op een of andere manier vervult en verrijkt.
Tegelijkertijd heb je woorden nodig om greep te krijgen op je gevoelens en ondervindingen. En dus ga je weer staan praten. Maar het beste is om het tijdens het kijken in je hoofd stil te laten worden. Op te gaan in wat je ziet en wat het schilderij je kan laten zien. Alsof je alleen was en verzonken.
Wat je dan ziet bevindt zich buiten de taal, buiten de tastbare werkelijkheid. Het is mystiek. In verf.
Marjolein de Vos